Vacatures (2): Stadermann Luiten zoekt een advocaat-medewerker en advocaat-stagiaire Lees meer

HR 14 november 2014 ECLI:NL:HR:2014:3240

Geschil tussen verzekeraar en vennootschap (assurantietussenpersoon) leidt sinds 1998 tot diverse gerechtelijke procedures. In 1998 wordt verzekeraar bekend met rapport, waaruit blijkt dat bestuurder van vennootschap premiegelden heeft ‘weggesluisd’. In 2009 wordt vennootschap in arbitrageprocedure veroordeeld tot schadevergoeding, waarvoor zij geen verhaal biedt. Daarna stelt verzekeraar bestuurder persoonlijk aansprakelijk, die zich op verjaring beroept. Voor beantwoording van vraag of benadeelde daadwerkelijk in staat is rechtsvordering tot schadevergoeding in te stellen, is bepalend of hij voldoende zekerheid heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van betrokken persoon. Daarnaast geldt niet mede eis dat (reeds duidelijk is dat) in te stellen vordering ‘voor toewijzing vatbaar is’. Bekendheid met gedragingen van bestuurder in 1998 brengt nog niet mee dat toen ook bekendheid bestond met door verzekeraar gevorderde schade, bestaande uit niet kunnen verhalen van vordering op vennootschap.
Hof kon niet oordelen dat na royement in 1999 van eerdere bodemprocedure tegen bestuurder aan in die procedure ingestelde eis geen stuitende werking toekomt. Indien partijen rechtsgevolgen van royement niet bij overeenkomst hebben geregeld, staat royement op zich niet eraan in weg dat stuiting, aangevangen door instellen van eis in rechte (art. 3:316 BW), voorshands voor onbepaalde tijd doorloopt. Behalve ingevolge in wet voorziene mogelijkheid van regeling tussen partijen, dient te worden aangenomen dat eveneens geen sprake meer is van stuitende werking wanneer gerechtigde afstand heeft gedaan van recht om procedure na royement te hervatten, of wanneer schuldenaar op grond van omstandigheden van geval erop mocht vertrouwen dat bewuste procedure niet meer hervat zou worden.

Print

14 november 2014

ECLI:NL:HR:2014:3240